Chirurgie bij mondholtekanker
Bij het opereren van mondholtekanker wordt een tumor van de tong, mondbodem of uit het wangslijmvlies weggenomen.
Afhankelijk van de grootte en precieze locatie van de tumor kan de operatie beperkt of zeer uitgebreid zijn. Bij kleine tumoren kan volstaan worden met een excisie door de mondopening heen, terwijl bij grote tumoren vaak een stuk van de kaak en de lymfeklieren in de hals moet worden verwijderd. Het defect wordt meestal gereconstrueerd wanneer het groot is. Hiervoor kan huid van de arm, het been of bot uit het been worden gebruikt.
Na de operatie is bestraling vaak nodig, soms in combinatie met chemotherapie.
Meer informatie
Hoe gaat de operatie van mondholtekanker in zijn werk?
U gaat helemaal onder narcose voor deze operatie. Bij deze operatie zijn twee specialisten betrokken: de hoofd-halschirurg en de reconstructief chirurg. Of de tumor nu klein is of wat groter, de arts verwijdert altijd de tumor met omliggend weefsel. Dit kan bestaan uit weefsel van uw tong, uw mondbodem of zelfs een stukje van uw onderkaak. De lymfeklieren halen we ook weg.
Op de plaatsen waar weefsel wordt weggehaald, vullen we direct de leegte op met een transplantaat. Dat kan een stukje huid zijn, spier of bot uit bijvoorbeeld uw borst, onderarm of onderbeen. Als er een deel van uw kaak wordt verwijderd, wordt dat opgevuld met ofwel een metalen prothese of een stuk bot uit uw onderbeen.
Effectiviteit
Kanker in de mondholte is goed te genezen door een operatie, maar de kans dat de ziekte terugkomt blijft aanwezig.
U blijft daarom minimaal 5 jaar onder controle. In de eerste jaren elke paar maanden en daarna steeds minder vaak.
Preoperatieve screening
Voorafgaand aan uw operatie heeft u een afspraak met de anesthesioloog op de polikliniek voor een gesprek en kort onderzoek naar uw lichamelijk conditie en eventuele bijzonderheden. De spreekuurassistente meet bij u de hartslag en bloeddruk en vraagt naar uw lengte en gewicht; zo nodig worden deze gemeten.
Deze preoperatieve screening duurt ongeveer 20 minuten en vormt de basis voor het anesthesieplan. De anesthesioloog beluistert uw longen en uw hart. Daarnaast wordt uw mond en keel geïnspecteerd voor het beademingsbuisje dat bij de narcose in uw luchtpijp zal worden geplaatst. Ook vraagt de anesthesioloog u naar:
- Of u eerder onder verdoving bent geweest
- Welke aandoeningen u nog meer hebt
- Of u al eerder kankermedicijnen heeft gehad
- Of u al eerder bestraald bent
- Welke allergieÎn u heeft
- Of u rookt
- Of u alcohol gebruikt
- Welke medicijnen u gebruikt
Het is daarom van groot belang dat u precies kunt aangeven welke medicijnen u hoe vaak en in welke dosering gebruikt. Als er aanleiding voor is, krijgt u mogelijk nog meer onderzoeken. Dat kunnen zijn: een elektrocardiogram (ECG of hartfilmpje), een röntgenfoto van uw longen, een longfunctieonderzoek of bloedonderzoek.
Narcose en/of plaatselijke verdoving
Anesthesie bestaat uit narcose, een plaatselijke verdoving of een combinatie van beide. Bij een narcose bent u helemaal buiten bewustzijn. Bij een plaatselijke verdoving wordt een deel van uw lichaam gevoelloos en bewegingsloos gemaakt.
Narcose
Als u onder narcose gaat, is uw hele lichaam verdoofd. U bent tijdelijk buiten bewustzijn. De narcosemiddelen bestaan uit een slaapmiddel, een pijnstiller en soms een spierverslappend middel. U krijgt het toegediend via een infuus en dan valt u binnen een halve minuut in slaap. U wordt tijdens de hele narcose beademd.
Zodra u slaapt, brengen we daarom bij grote operaties via uw mond een beademingsbuis in uw luchtpijp; bij kleinere operaties wordt er doorgaans een kapje achter in uw keel op de ingang van de luchtpijp geplaatst. Bovendien houden we met bewakingsapparatuur uw hartslag, bloeddruk, ademhaling en temperatuur constant in de gaten.
Plaatselijke verdoving
Wordt u plaatselijk verdoofd, dan bent u bij bewustzijn. Meestal gaat dat via een ruggenprik: het gebied onder de plaats van de ruggenprik wordt tijdelijk uitgeschakeld. Soms wordt er een slangetje ingebracht om langere tijd ñ ook na de operatie ñ pijnstillers te kunnen toedienen.
Net als bij een narcose houdt de anesthesioloog uw bloeddruk, hartslag, ademhaling en temperatuur in de gaten om zo nodig de verdoving bij te kunnen sturen.
Bij grote, langdurige operaties worden plaatselijke en algehele verdoving vaak in combinatie toegepast.
Bijwerkingen en gevolgen
U krijgt moeilijkheden met slikken en kauwen. De bestraling na de operatie geeft u een droge mond. Omdat u uw tong minder goed kunt bewegen, is praten en slikken ook moeilijker.
Het verwijderen van de lymfeklieren in de hals, kan schouderklachten veroorzaken en pijn in uw hals.
Na de operatie
U wordt na de operatie nog enige tijd bestraald. Om u te helpen bij het praten, krijgt u articulatie- en slikoefeningen van een logopedist. En de mondhygiëniste helpt u bij het spoelen van uw mondholte.